Welk lidwoord gebruik je wanneer?

Het is voor veel buitenlanders die de Nederlandse taal willen leren het lastigste punt van de Nederlandse taal: De lidwoorden. Waar andere talen vaak maar een enkel bepaald lidwoord (the in het Engels), heeft de Nederlandse taal twee bepaalde lidwoorden, namelijk “de” en “het”. Wanneer je de en wanneer je het gebruikt is eigenlijk niet meer dan een kwestie van leren, omdat er haast geen regels aan verbonden zijn.

Het onbepaalde lidwoord “een” is natuurlijk een stuk eenvoudiger: Elk dat “de” of “het” als lidwoord krijgt, kan ook “een” als lidwoord hebben, je veranderd hierdoor echter wel de betekenis van je zin. Je gebruikt “een” wanneer je niet specifiek verwijst naar één specifiek exemplaar, of als je het zelfstandige naamwoord voor het eerst gebruikt in je zin.

Enkele voorbeelden:

  • Ik ga een huis kopen (dit betekent iets anders dan “Ik ga het huis kopen”, je spreek hier over een algemeen huis, en nog niet over een specifiek huis)
  • Ik ga een feest organiseren (idem)

Hoe zit het dan met “De” en “Het”?

De regels voor de lidwoorden De en Het zijn een stuk lastiger. Er zijn een aantal regels waar je vanuit moet gaan, maar daarnaast is het helaas enkel een kwestie van “aanvoelen”.

  • Verkleinwoorden (het meisje, het kastje, het fietsje) hebben altijd het lidwoord “het”.
  • Meervoudsvormen (de meisjes, de kastjes, de fietsjes) hebben altijd het lidwoord “de”.

Helaas gaan we het met de volgende alinea nog wat lastiger maken: Er zijn namelijk ook woorden die zowel “de” als “het” kunnen krijgen.

Veel engelse leenwoorden (alert, cover, gadget), maar ook andere Nederlandse woorden (luipaard, krat) kunnen zowel de als het krijgen. Dan krijg je ook nog het probleem dat sommige woorden andere lidwoorden krijgen in bepaalde dialecten (koffer) en je begint meteen te begrijpen dat mensen die niet zijn opgegroeid met de Nederlandse taal geregeld moeite hebben met de lidwoorden.

Leuk? post

Plaats een reactie